Je fietst het bos uit en voor je doemen de zachte rondingen van De Dellen op in het scherpe licht. Het rode vuur is gedoofd, de eerste storm heeft de herfstkleuren weggeblazen. Wat rest zijn zwarte, kale sprieten. In de gevelde stammen gloeit het nog fel oranje na, als een laatste kramp van hartstochtelijk leven, postuum bewijs van de sapstromen die een zomer lang voor warmte zorgden. En je streelt troostend haar gladde, vochtige huid met liefdevolle omwentelingen. 'Ga maar', zoemen de banden in hun soepele wieling, 'slaap zacht, trek de deken over je heen, eerst de bladeren, dan de regen, en dan de sneeuw'. En als je verder glijdt langs haar gewelfde rug, voel je de Knobbel opkomen in je benen. Een machtige borst, als een kroon op het hoofd van de Dellen. Maar je laat hem rechts liggen en steekt over: je moet door want een oude vriend verwacht bezoek.
Onderweg, op landgoed Tongeren, zie je een hand die grijpt naar het onvatbare. Maar in zijn machteloosheid wordt het grijpen wijzen: zie het blauw en het eerste wolkenwit dat voor de zon kruipt. En je denkt: het wit zal grijs worden en zwart, en regen valt in de duisternis op de vingers en druppelt uit haar starre greep. Zoals alles wat je wilt vastpakken je ontglipt en onherkenbaar verandert. Nee, dan heb je meer aan oude vrienden.
Je fietst een brugje over en daar ligt hij, rustig wachtend. Strak spiegelt hij als begroeting je bewegingen op het asfalt. En je denkt: lang niet gezien en verzint excuses. De wind stond niet goed, mompel je zacht tegen het water links van je. Drie zwanen zwemmen zwijgend naar de rietkraag. Pas als je omkijkt, zie je het antwoord terug in de sluierwolken die voor de zon schuiven. De Vecht trekt 's zomer nu eenmaal meer, probeer je nog. Maar uitvluchten zijn overbodig. De wind blaast je naar huis, over de rechte lijn met zachte bochten. En je denkt: eigenlijk ben ik al thuis.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten