31 maart 2008

Van oude menschen... Alles gaat voorbij

Onderstaand verhaal verscheen in de Boekenweek-bijlage van Dagblad van het Noorden.

Het motto van de boekenweek, ‘Van oude menschen’, is ontleend aan het meesterwerk van Louis Couperus uit 1906. Kunstredacteur Job van Schaik herlas het boek en concludeerde, niet voor het eerst, dat de roman uit 1906 het beste Nederlandse boek is dat hij kent.

Ik zal een jaar of zeventien zijn geweest toen ik Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan… voor het eerst las. Wat ik er als tiener van vond, weet ik niet meer. Merkwaardig genoeg zie ik mezelf nog wel met de roman van Louis Couperus, een lelijke, goedkope uitgave met een blauw omslag en gemoderniseerde spelling, op een stoel in de huiskamer van mijn ouderlijk huis zitten. En, zo merkte ik bij elke herlezing, de beelden die het boek in mijn hoofd oproept, zijn altijd hetzelfde gebleven. De bovenkamer van het huis van de stokoude mevrouw Dercksz aan de Nassaulaan in Den Haag, met in zijn stoel bij het raam haar minnaar van vroeger, de oude meneer Takma, ziet er in mijn hoofd nog net zo uit als die eerste keer.
Daar heeft zelfs de televisieserie van Van oude menschen, die ik verschillende keren heb gezien, geen verandering in kunnen brengen. Volgens mij komt dat door de enorme beeldende kracht van Couperus’ taal. Ik ken geen andere schrijver, Tsjechov wellicht uitgezonderd, die zo krachtig een situatie kan neerzetten of zo fraai een mens kan typeren. Het impressionistische taalgebruik van Couperus, met zijn vele neologismen (vaak werkwoordelijk gebruikte bijvoeglijke of zelfstandige naamwoorden), werkt enorm concretiserend. Hij is als een schilder die bestaande woorden mengt tot nieuwe begrippen, die – zonder dat je precies wéét waar ze voor staan – je wel onmiddellijk doen begríjpen waar ze op duiden. Neem de beschrijving van dokter Roelofsz, de partner in crime van de oude Takma en Ottilie:

Dercksz: – Zoo-zoo-zoo, murmelde de oude dokter. Hij zat, difforme massa van waterzuchtige zwaarlijvigheid, gezakt over een stoel; zijn eene stijve been hield hij strak vooruit, en de golving van zijn buik hing daar schuin overheen; zijn geheel geschoren, maar van rimpels verknoeid gezicht was als dat van een heel oude monnik; zijn dun grijs haar scheen, weggevreten door mot, nog in rafels aan zijn schedel te hangen, die als een globe was, met aan den slaap éen ader, zwaar en-relief rivierende; hij lispte en murmelde uitroep na uitroep; achter gouden bril zwommen zijn wateroogen. – Zoo-zoo-zoo, Ottilie, gaat jou Lot eindelijk trouwen…

De tweede keer dat ik Van oude menschen las, was tijdens mijn studie Nederlands, nu bijna twintig jaar geleden. Aanleiding was het beroemde proefschrift, Verhaal en lezer, van W. Blok over Couperus’ meesterwerk, dat ik moest bestuderen. Ik herinner me nog goed mijn conclusie van toen: als er ooit in de geschiedenis van de mensheid een roman is geschreven die stilistisch en compositorisch perfect in elkaar zit, dan is het Van oude menschen.
Toen ik onlangs de roman voor de derde keer las, kwam ik erachter dat die conclusie toch wel erg gestuurd was door de studie van Blok. Ik geloof inmiddels ook niet meer zo in het belang van perfectie van stijl en compositie in literatuur (en de kunsten in het algemeen). Vakmanschap blijft bewondering afdwingen, maar het moet wel in dienst staan van het gevoel dat een kunstwerk probeert over te brengen of de ervaring die het wil oproepen. En wat dat betreft is Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan… na ruim honderd jaar nog steeds heel actueel en, naar mijn mening, onovertroffen in de Nederlandse letteren. Het meeslepende verhaal over oude mensen en hun worsteling met een misdaad, die zestig jaar voordien in Nederlands-Indië is gepleegd, gaat vooral over liefde, haat, vergankelijkheid en de betrekkelijkheid van een mensenleven. Universele thema’s, maar ongelofelijk knap door Couperus ingebed in zijn beschrijvingen van het alledaagse leven van een gegoede Haags-Indische familie rond de vorige eeuwwisseling.
Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan… confronteert je (naast nog heel veel meer) onverbiddelijk met je eigen sterfelijkheid; de angst voor de ouderdom ("O God… o God… zoó oud te worden, zóó af te wachten, zoo langzaam de dingen te zien voorbijgaan…"), de last van het verleden ("En dan dat verleden dat je meêzeult, meêzeult… Iederen dag gooit er het zijne bij, onverbiddelijk. Wij, arme muilezels, trekken maar voort, tot we niet meer kunnen, en er bij doòd vallen…") en de dood als bevrijding, die tegelijk een zinloos einde is van een nietig leven.

Column (licht belegen): Postkantoor

Donderdagavond om acht uur vergadert de Tweede Kamer op aandringen van de SP over de sluiting van de postkantoren. Dat wordt dus nog een klein berichtje in de krant van vrijdag of zaterdag en verder kraait geen haan er meer naar. Onbegrijpelijk. Toen vorige week bekend werd dat TNT Post binnen vijf jaar de laatste 250 postkantoren gaat sluiten, dacht ik dat er een storm van protesten zou opsteken. Klanten die zich vastketenen aan postkantoren, aanslagen op brievenbussen, demonstraties van Afghaanse parlementariërs, etcetera.
Maar nee hoor, niks van dat alles. We maken ons liever druk over een onbenullig filmpje, waarvan we de strekking allang kennen. Dat er 1850 banen verdwijnen en Nederland over vijf jaar het eerste land ter wereld is zonder postkantoren, kan niemand blijkbaar wat schelen. Hoe leg je dat straks uit aan een toerist? ’Het postkantoor? Nee, sorry, hebben we niet; maar u kunt wel naar het servicecentrum in die drogisterij daar.’
Ik weet ook wel dat de tijden veranderen. Mijn vriendin en ik wonen nota bene in een oud postkantoor; zo’n fraai, klassiek exemplaar van de Groninger architect C.H. Peters. Op de plek waar vroeger de sorteerruimte was, zijn nu appartementen gebouwd. Maar beneden ons zit godzijdank nog steeds één van de 250 hoofdpostkantoren.
De directeur retail van TNT Post maakte het nieuws bekend. Zo’n functie zegt al genoeg. Weer een monumentale instelling die wordt geofferd aan de ptimaliseringsdrift van het grootkapitaal. Misschien toch maar weer eens SP stemmen bij de volgende verkiezingen.

Column DvhN (belegen): Vloeken

Persoonlijk hou ik niet zo van vloeken. Maar als er dan een keer eentje (heel zachtjes natuurlijk) uitfloept, dan is het wel een authentieke, oud-Hollandse krachtterm en niks met ’shit’ of ’fuck’. Volgens onderzoek dat vorige week verscheen, is de vloek waarin de naam des Heren en zijn Naaste Verwanten wordt gebruikt echter op zijn retour. Wij Nederlanders vloeken liever internationaal verantwoord. Maar het allerliefste wensen we elkaar een dodelijke ziekte toe, zo wees de vloekstudie uit.
Het stemt treurig, zo’n onderzoek. Hoe moet dat verder met deze maatschappij, nu de voortschrijdende verloedering ook het vloeken al heeft aangetast? Want laten we wel wezen: het is toch een stuk sympathieker om een flinke vloek van een Opperwezen over jezelf af te roepen, dan om je medemens de kanker of de tering toe te wensen.
Bovendien zijn de meeste oud-Hollandse God-, Jezus- en Maria-verwensingen in feite schietgebedjes. Etymologisch gezien vraag je in de vloek der vloeken God namelijk niet om jezelf te verdoemen, zoals de Bond tegen het Vloeken ons wil doen geloven, maar om je te verlossen uit de situatie die de krachtterm uitlokt (oftewel: ’God verdoem het’). Maar los daarvan blijft de conclusie van de vloekstudie een bittere: het Nederlandse volk is nu echt van God los en ook anderszins op het verkeerde pad beland.
Ik zie maar één oplossing en ik hoop op de steun van de Bond tegen het Vloeken: het repertoire van kapitein Haddock uit Kuifje moet de nieuwe vloeknorm worden. De kapitein beschikt over een zeer uitgebreide collectie met voor elke situatie meerdere fraaie varianten. De grote kraakvogel mag me kraken als het niet lukt.

Column DvhN (oud): Dikke boeken

Ja beste mensen, hij leeft nog hoor! Hoe lang nog is helaas maar de vraag: vanmorgen in het ziekenhuis een uitgebreid longonderzoek gehad en je weet het maar nooit tegenwoordig, met die ziekenhuizen... Affijn: hier een tijdloze column van vorige week, getiteld 'Dikke boeken.
"Eind vorige eeuw kondigde de even eloquente als arrogante Duitse literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki het einde aan van de dikke roman. In zijn literatuurtalkshow op de Duitse zender ZDF (ja, dat waren nog eens tijden, lieve lezertjes: toen waren er nog televisieprogramma’s waarin op prime time over literatuur werd gediscussieerd...) betoogde de toen al oude en inmiddels hoogbejaarde literatuurpaus dat het leven te snel zou worden voor romans van meer dan 200 bladzijden. De westerse mens zou het geduld en de rust er niet meer voor kunnen opbrengen.
Reich-Ranicki kon schrijvers maken en breken, maar de toekomst voorspellen ging hem (zoals vele, vele anderen) minder goed af. Zelden verschenen er zoveel dikke boeken als tegenwoordig. En ze worden gelezen. Ik heb zelf net Het lot van de familie Meijer van Charles Lewinsky uit (667 blz.) en het gaf alleen maar rust en diepe voldoening. Andere dikke boeken die ik recentelijk tot mij heb genomen: De opwindvogelkronieken van Haruki Murakami (schitterende roman, 891 blz.), Boetekleed van Ian McEwan (507 blz.; veel beter dan de film), De Rotters club (423 blz.) en De gesloten kring (463 blz.) van Jonathan Coe, die tezamen een prachtig beeld oproepen van het moderne Engeland. En last but not least: Q van Luther Blisset (719 blz.): fabelachtige roman over de uiterst geweldadige begintijd van de Reformatie, verplichte kost voor alle evangelische christenen. En dan heb ik het nog niet eens gehad over mijn vriendin M. die net alle Harry Potters heeft herlezen (3567 blz.).
Reich-Ranicki hoor je er inmiddels niet meer over. Zijn talkshow is helaas al jaren ter ziele. Zelfs de toekomst kun je het best aan romanciers over laten, weet hij nu ongetwijfeld. Hij zal immers ook Wolkenatlas van David Mitchell (540 blz.) wel hebben gelezen...