Dan rijd je over de IJsseldijk richting Kampen, terwijl het lentegroen bijna pijn doet aan je ogen – ja, het leven kan mooi zijn –, en plotseling denk je dat je gek wordt. Eindelijk weer in je korte broek op de racefiets, zweef je dwars door het ontbottende land. Woeste sapstromen hebben het landschap omgetoverd in een feest der zinnen en de zon zingt in je hoofd van zorgeloos geluk. Je bandjes zoeven over het asfalt, waarvan het zwart – net als het groen – ook al intenser van kleur lijkt, alsof het jaargetijde je waarneming verscherpt. En dan daarbij de luchten – ach, die luchten… Alsof je door een Bruckner-symfonie fietst.
Maar dan is daar dus opeens dat vogeltje dat met je mee vliegt. En je denkt dat het niet waar kan zijn, wat nu gebeurt. Ze kijkt je aan met haar zwartgestreepte ogen, terwijl ze in haar zacht golvende vlucht naast je zweeft, van paaltje naar paaltje, kilometers lang. Natuurlijk, ze vliegt veel sneller dan jij fietst, maar steeds weer wacht ze, wippend op een paaltje links van de dijk, tot je langszij komt. Het hoofd wiegend, lonkend de ogen. En dan vliegt ze weer op, en kijkt je zijwaarts aan, als in een paringsdans. En je denkt, met tranen in je ogen, dat dit niet bestaat. Tot het moment dat er opeens geen paaltjes meer zijn, links van je, en ze opeens is verdwenen, naar links zwenkend richting de uiterwaarden.
Alsof er zonder paaltjes geen liefde meer mogelijk is tussen fietser en vogel.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten