21 mei 2008

Column DvhN: Computers

De computer is de vloek van de moderne mens. Sinds dit helleapparaat massaal zijn intrede heeft gedaan in het dagelijks leven is het welbevinden van de mensheid met rasse schreden achteruitgehold. Weigerende machines, programma’s die vastlopen, schermen die plots zwart of blauw worden en ongehoord ingewikkelde nieuwe software nopen tot veelvuldig schelden en tieren in huiskamers en op de werkvloer. Technologische vernieuwingen willen qua hardware nog wel eens voordelen opleveren, maar qua software blijft de altijd weer beloofde efficiencyslag steevast uit door ‘aanloopproblemen’, ‘bugs’, ‘gebruikersfouten’ of andere wegmoffeleufemismen. In het bedenken dáárvan zijn computertechneuten namelijk aanzienlijk sterker dan in het daadwerkelijk verbeteren van hun satanswerk.
Door ons lot middels allerlei netwerken aan computers te verbinden hollen we en masse onze ondergang tegemoet. Het is slechts een kwestie van tijd voor de eerste wereldwijde storing het maatschappelijk leven volledig lam legt. En over een jaar of twintig zal een explosieve groei van rsi-achtige aandoeningen onder jonge dertigers helaas bewijzen dat het menselijk lichaam na 200.000 jaar evolutie nog lang niet geschikt is voor een leven achter het toetsenbord.
Tot nu toe heb ik welgeteld één nuttige computertoepassing ontdekt, te weten: de buienradar op internet. Alvorens op de racefiets te stappen en het leven in alle eenzaamheid ongestoord te kunnen overpeinzen, kun je nu van tevoren zien welke route je moet fietsen om droog te blijven. Om vervolgens weer door die vervloekte fietscomputer te worden opgejut om toch vooral die honderd omwentelingen per minuut te halen.

Oude column DvhN: Tapuit

Dan rijd je over de IJsseldijk richting Kampen, terwijl het lentegroen bijna pijn doet aan je ogen – ja, het leven kan mooi zijn –, en plotseling denk je dat je gek wordt. Eindelijk weer in je korte broek op de racefiets, zweef je dwars door het ontbottende land. Woeste sapstromen hebben het landschap omgetoverd in een feest der zinnen en de zon zingt in je hoofd van zorgeloos geluk. Je bandjes zoeven over het asfalt, waarvan het zwart – net als het groen – ook al intenser van kleur lijkt, alsof het jaargetijde je waarneming verscherpt. En dan daarbij de luchten – ach, die luchten… Alsof je door een Bruckner-symfonie fietst.
Maar dan is daar dus opeens dat vogeltje dat met je mee vliegt. En je denkt dat het niet waar kan zijn, wat nu gebeurt. Ze kijkt je aan met haar zwartgestreepte ogen, terwijl ze in haar zacht golvende vlucht naast je zweeft, van paaltje naar paaltje, kilometers lang. Natuurlijk, ze vliegt veel sneller dan jij fietst, maar steeds weer wacht ze, wippend op een paaltje links van de dijk, tot je langszij komt. Het hoofd wiegend, lonkend de ogen. En dan vliegt ze weer op, en kijkt je zijwaarts aan, als in een paringsdans. En je denkt, met tranen in je ogen, dat dit niet bestaat. Tot het moment dat er opeens geen paaltjes meer zijn, links van je, en ze opeens is verdwenen, naar links zwenkend richting de uiterwaarden.
Alsof er zonder paaltjes geen liefde meer mogelijk is tussen fietser en vogel.